Indien men de geschiedenis van de strafrechtelijke repressie van het Vlaamse activisme na de Eerste Wereldoorlog ten gronde wil bestuderen, moet men niet alleen de parlementaire verklaringen, de gerechtelijke statistieken en de kranten omrent die repressie raadplegen, maar vooral de gerechtelijke archieven uitpluizen die deze repressie heeft nagelaten. In dit artikel wordt dit voor de eerste keer gedaan voor de Vlaamse activisten die door de krijgsraad van het Groot Hoofdkwartier van het Leger werden veroordeeld. Die krijgsraad te velde kreeg tussen 19 november 1918 en 13 mei 1919 het monopolie van de bestraffing van zowel burgeractivisten als militaire activisten en behield dit monopolie tussen 14 mei 1919 en 30 september 1919 voor de militaire activisten. Na deze laatste datum werden de Vlaamse burgeractivisten vervolgd voor de provinciale Assisenhoven en de militaire activisten voor de provinciale krijgsraden.Het krijgsauditoraat van het Groot Hoofdkwartier vervolgde uiteindelijk 689 gewone burgers en 105 militairen voor (Vlaams en Waals) activisme (inbreuk op artikel 104, 115, lid 5 en 118bis van het Belgische strafwetboek). Hiervan moesten er zich uiteindelijk slechts drieëndertig Vlamingen (26 burgers en 7 militairen) verantwoorden voor de krijgsraad van het Groot Hoofdkwartier. Vier van hen werden vrijgesproken en negenentwintig tot een straf veroordeeld. De hoogste straf was een doodstraf, die in hoger beroep werd omgezet in een buitengewone hechtenis van twintig jaar. De laagste straf bestond uit een gevangenisstraf van twee jaar. Onder de veroordeelde burgers waren er twee die deel hadden uitgemaakt van de tweede Raad van Vlaanderen en twee die de Duitsers hadden benoemd in de door hen opgerichte Vlaamse administratie. Alle andere waren plaatselijke propagandisten van het Vlaamse activisme. De zeven militairen waren allen verdacht van activisme in het bezette België tijdens de zes laatste maanden van de oorlog. Drie van hen waren vanuit het Frontgebied naar het bezette gebied overgelopen en drie andere genoten van een vervroegde terugkeer uit een krijgsgevangenenkamp in Duitsland waar ze zich ook al maanden voor de Vlaamse zaak hadden ingezet.________The day of reckoning. Flemish activists court-martialled at the Main Headquarters of the Army (23 January until 30 June 1919)In order to carry out a thorough study of the history of the criminal repression of Flemish activism after the First World War, you need to consult not only the parliamentary declarations, the legal statistics and the newspapers on the subject, but more in particular research the court records reporting on that repression. This article is the first to study the Flemish activists who were sentenced by the court-martial at the Main Headquarters of the Army. From 19 November 1918 until 13 May 1919 that field court-martial was given the monopoly of prosecuting both civilian and military activists and it retained this monopoly for the prosecution of military activists between 14 May 1919 and 30 September 1919. After the latter date the Flemish civilian activists were prosecuted by the provincial Assize Courts and the military activists by the provincial court-martials. Eventually the military tribunal of the Main Headquarters prosecuted 689 civilians and 105 military on the basis of (Flemish and Walloon) activism (infringement of article 104, 115 paragraph 5 and 118bis of the Belgian Criminal Code). Finally only 33 Flemish (26 civilians and 7 military) had to account for their actions in front of the court-martial of the Main Headquarters. Four of them were acquitted and twenty-nine were sentenced. The most severe penalty was a death sentence, which was converted on appeal to an exceptional imprisonment of twenty years. The most lenient penalty was two years imprisonment. Two of the convicted civilians had been part of the Second Council of Flanders and two of them had been appointed by the Germans to be part of the Flemish administration they had established. All the others had been local propagandists of Flemish activism. The seven military had all been suspected of activism in occupied Belgium during the last six months of the war. Three of them had deserted from the Frontline to the occupied territory and three others had been granted an early return from a prisoner of war camp in Germany where they also had dedicated themselves for months to the Flemish cause.